Advies eindbeheer
Het traditionele beheer van kruiden- en faunarijk grasland is afgestemd op de situatie waarin een perceel al in goede staat is en dat er min of meer stabiele omstandigheden zijn.
De standaard richtlijn is: maaien vanaf 15 juni. Bij een productie van minder dan 6 ton ds/ha: beweiden met een veebezetting van maximaal 1,5 gve/ha (behalve natte percelen). Ook is het streven om bij maaien 10% van de oppervlakte te laten staan (insectenstroken). Het perceel is onbemest of ontvangt een beperkte dosis ruige mest. In geval van beweiding is er netto een lichte bemesting door het vee. Bekalken wordt toegepast in specifieke gevallen. De zode van het grasland blijft in beginsel intact. Bewerkingen als slepen en bloten worden gericht toegepast buiten het broedseizoen, dus tussen 1 augustus en 15 maart. Bloten wordt alleen geadviseerd als er ook weidevogeldoelen worden nagestreefd.
Beheer afgestemd op veldsituatie
Veel kruiden- en faunarijke graslanden krijgen met het geschetste standaard beheer niet de verzorging die gunstig is voor de ontwikkeling van een grotere kruidendiversiteit. Er kan stagnatie ontstaan in de ontwikkeling. Om dit te voorkomen is het nodig om het beheer aan te passen aan de veldsituatie. Binnen het Subsidiestelsel voor Natuur en Landschapsbeheer (SNL) is afwijken van het traditionele beheer mogelijk wanneer het aangepaste herstelbeheer onderbouwd is. Doe dit dus in overleg met ecoloog en pachter.
Stagnatie in de ontwikkeling van flora- en faunarijk grasland heeft vaak te maken met:
- Te hoge voedselrijkdom, vaak het gevolg van bemesting in het verleden
- Onvoldoende afvoer van productie (gras)
- Stikstofdepositie
- Verdroging of waterstagnatie
- Maaitijdstip stimuleert bepaalde soorten die gaan overheersen (met name grassen, waardoor kruiden geen kans krijgen)
- Ontbreken zaadbank of aanwezigheid doelsoorten in nabije omgeving
De gereedschapskist van beheerders
Er zijn verschillende (herstel)beheermaatregelen die bijdragen aan een betere kruidendiversiteit van kruidenrijk grasland. Er zitten zes maatregelen in de gereedschapskist van natuurbeheerders, waarmee de kruidenontwikkeling bijgestuurd kan worden:
- Maaibeheer (handreiking 6)
Maaitijdstip en -frequentie - Uitmijnen met grasklaver (handreiking 7)
Fosfaatgehalte verlagen - Bemesten (handreiking 8)
Ruige mest, compost en bekalken - Beweiden (handreiking 9)
Standweiden, omweiden - Bodem verstoren, enten en zaaien (handreiking 10)
Frezen, eggen, spitten, natuurmaaisel en natuurzaden
Al deze beheermaatregelen hebben effect op de vier sleutelfactoren: bodemchemie, bodembiologie, bodemstructuur & hydorologie en vegetatie & zaadbank. Om te weten welke maatregel het beste ingezet kan worden, moet eerst de veldsituatie worden beoordeeld (handreiking 4).

Deze figuur geeft geen volgorde aan, maar kan helpen bij het bepalen
van de strategie.
Situaties in het veld
In de praktijk zijn grofweg vier veldsituaties te onderscheiden:
Situatie 1: nutriëntenniveaus in de bodem te hoog: zware eerste snede, kruiden < 20%
De bodemomstandigheden zijn te voedselrijk, waardoor grassen de overhand hebben en kruiden onvoldoende tot ontwikkeling komen. In deze situatie is het aan te raden om het beheer te richten op voldoende afvoer van productie. Dat kan via maaibeheer of bijvoorbeeld uitmijnen.
Situatie 2: bodemkwaliteit is onvoldoende: lichte eerste snede, kruiden < 20 %
De bodemomstandigheden zijn al minder voedselrijk, maar toch vestigen kruiden zich niet. Dit kan te maken hebben met een disbalans in de bodem van nutriënten (bijv. te veel fosfaat of lage pH), een dominantie van grassen die de kieming van kruiden tegenhouden, een slechte bodemstructuur of het ontbreken van zaden. In deze situatie is het aan te raden om het beheer te richten op zowel het verbeteren van de bodemkwaliteit als de vegetatie.
Situatie 3: Onvoldoende kruiden en soorten: lichte eerste snede, kruiden < 20%, soortenarm (<20 soorten)
De bodemomstandigheden zijn goed, er is voldoende bedekking aan kruiden, maar er is te weinig variatie aan soorten en de gewenste soorten ontbreken. In deze situatie is het aan te raden het beheer te richten op de vegetatieontwikkeling.
Situatie 4: Situatie op orde: lichte eerste snede, kruiden > 20%, soortenrijk (>20), inclusief gewenste (doel)soorten
In deze situatie is de situatie op orde. Het eindbeheer kan worden toegepast.
Meer weten over beheer van kruidenrijk grasland? Lees de Veldgids ontwikkelen van Kruidenrijk grasland (ISBN 978-90-6224-538-3).