Het doel van het ‘Bodem & Klimaat Netwerk’ is om samen met Nederlandse akkerbouwers aan de slag te gaan met een relevante en passende set aan klimaatmaatregelen. Vanaf 2018 zijn er drie akkerbouw netwerken actief: in Zeeland, Flevoland en de Veenkoloniën. In 2020 is ook een groep akkerbouwers op zandgrond in West-Brabant aangesloten.
In 2020 zijn alle deelnemers uit de netwerken bezocht, deels fysiek en deels digitaal. Ook zijn er (digitaal) regiobijeenkomsten gehouden. Tijdens de gesprekken met de deelnemers zijn de meetresultaten van de bodemkwaliteitsbepaling (de BLN-indicatorset) teruggekoppeld en besproken, dit naast de ambities, kansen en belemmeringen omtrent de klimaatmaatregelen. In Flevoland werd de bemestingsruimte als limiterende factor ervaren om meer organische stof toe te passen. Wel zien akkerbouwers kansen bij het inzetten van meer groenbemesters. Alleen het risico van aardappelopslag maakt deelnemers wat terughoudend om na de aardappeloogst groenbemesters te zaaien. In West-Brabant is veel interesse in compost en andere vormen van vaste organische mest. Ook hier wordt de bemestingsruimte als belemmerend ervaren. In de Veenkoloniën wordt door de akkerbouwers al (relatief) veel compost aangevoerd. Door de van nature hoge organische stofgehaltes in deze gronden hebben akkerbouwers moeite om de organische stof op peil te houden of te verhogen. In Zeeland worden veel groenbemesters ingezet en zien akkerbouwers kansen voor het overwinteren van groenbemesters. Maar, het inwerken van groenbemesters in het voorjaar is daarbij wel een punt van aandacht, dit wordt als belemmerend ervaren. Daarnaast is in Zeeland een relatief veel toegepaste maatregel het ‘extensiveren van het bouwplan’ door meer rustgewassen (graan) te telen. Echter, dit beperkt zich vooral tot bedrijven waarbij de teler nog extra inkomsten genereerd naast zijn akkerbouwbedrijf. Zonder deze extra inkomsten is extensivering vooralsnog niet mogelijk.
Per deelnemend bedrijf zijn twee percelen bemonsterd voor koolstofmetingen en overige bodemkwaliteitsmetingen volgens de BLN-indicatoren set (Hanegraaf et al., 2019). De gemiddeldes en spreiding van de indicatoren verschillen per regio. Voor enkele indicatoren is de spreiding op zandgrond (West-Brabant en Veenkoloniën) groter vergeleken met kleigrond (Flevoland en Zeeland). Voor koolstof vastlegging wordt gekeken naar Celementair, deze parameter correleert niet sterk met de andere indicatoren. Voor heet water extraheerbare koolstof (HWC) en totale stikstofgehalte is wel een correlatie vastgesteld. Dit betekent dat een verhoging van koolstof in de bodem niet per definitie een verandering in de overige indicatoren veroorzaakt. De BLN-data uit het Netwerk Akkerbouw is vergeleken met de referentiewaarden zoals gepresenteerd in Hanegraaf et al. (2019).
Voor elk bedrijf zijn de koolstofbalansen van de percelen berekend op basis van het dynamische koolstofmodel NDICEA. Daarbij is gebruik gemaakt van de perceelgegevens over 5 jaar. In totaal waren 9 van de koolstofbalansen positief, 17 (licht) negatief en 19 neutraal. In elke regio kwamen zowel positieve, negatieve en neutrale koolstofbalansen op de bedrijven voor. Wel zijn duidelijke verschillen gevonden in het type aanvoer (gewasresten, ets etc.) en ook in de hoeveelheid aangevoerde koolstof. De balans blijkt op sommige percelen sterk beïnvloed door het organische stofgehalte. Is het organische stofgehalte op een perceel reeds hoog, dan moet er relatief meer koolstof worden aangevoerd om de koolstofverliezen te compenseren. Omgekeerd hoeft op percelen met een laag koolstofgehalte relatief weinig koolstof aangevoerd te worden om op een positieve koolstofbalans uit te komen. De aangevoerde hoeveelheid koolstof alléén, zegt dus nog weinig over de uiteindelijke koolstofbalans.
Een veel terugkomende praktische vraag binnen de netwerken gaat over het overwinteren van groenbemesters en inwerken in het voorjaar. Rond dit thema zijn daarom in de regio’s Zeeland, Flevoland en Veenkoloniën demonstraties aangelegd. In Flevoland en Zeeland gaan de vragen vooral over de aanleg van een goed zaaibed voor fijnzadige gewassen zoals uien. Ook zijn er zorgen over de bereidbaarheid van de grond; groenbemesters houden de grond langer nat waardoor telers pas relatief laat in het voorjaar het land op kunnen om de groenbemester in te werken. Ook het wegvallen van glyfosaat in de toekomst geeft vragen over alternatieve manieren van groenbemesters beëindigen. In de Veenkoloniën zijn er vragen over het isolerende vermogen van groenbemesters waardoor er zorgen zijn dat de verliesknollen van aardappelen die in de grond achterblijven minder snel doodvriezen. Daarnaast speelt aaltjesvermeerdering in deze regio een grote rol. Deze vragen worden in de demonstraties behandeld waarbij verschillende manieren van inwerken worden gedemonstreerd.
Voor de maatregelen ‘grondbewerking’ en ‘akkerranden’ zijn (economische) kosten en baten doorgerekend. Gereduceerde grondbewerking zoals Niet Kerende Grondbewerking (NKG) geeft niet altijd een positief economisch resultaat. Dit komt deels door lagere opbrengsten. De verschillen in opbrengsten verschillen per regio. Eénjarige akkerranden zijn financieel gunstiger vergeleken met méérjarige randen. Eénjarig akkerranden worden bij voorkeur in combinatie met laag salderende gewassen aangelegd, terwijl méérjarige akkerranden ook naast hoog salderende gewassen liggen. In dat geval is het verlies groter. In twee regio’s komen vogelakkers als een gunstige variant van akkerranden naar voren. Voor maatregelen ‘verbeteren gewasrotaties’ en ‘dierlijke mest en compost toevoegen’ zijn in Koopmans en Janmaat (2020) de economische kosten en baten gepresenteerd. Als vervolg zijn in deze rapportage de kosten gekoppeld aan de potentiële koolstofvastlegging van varianten binnen de maatregel. Dit geeft als resultaat welke maatregel de meeste koolstofvastlegging per geïnvesteerde euro oplevert. ‘Verbeteren gewasrotatie’ valt per ton koolstofvastlegging het duurste uit in de regio op de Centrale Zeeklei Noordoostpolder. Hier worden veel hoog salderende gewassen geteeld en verruiming van het bouwplan met rustgewassen heeft hierdoor een groot effect. Op Centrale Zeeklei Flevoland geeft ‘verbetering van de gewasrotatie’ juist maar een klein effect op de extra koolstofvastlegging waardoor de marginale kosten ook hoog uitpakken. Het ‘toevoegen van organische mest’ lijkt veelbelovender, omdat de marginale kosten per ton koolstof in de meeste gevallen een stuk lager zijn dan die van de maatregel ‘verbeteren gewasrotatie’. Ook het benutten van extra organische reststromen in de landbouw draagt op de bedrijven sterk bij aan de koolstof opbouw.