For the purpose of feeding value, drought resistance and nitrogen utilization, other grasses (e.g. Festuca arundinacea and Dactylis glomerata) than the currently widely used perennial rye grass (Lolium perenne) are introduced in dairy farming, either as a monoculture or in a mixture. To study the effect of these grasses on yield and soil chemical and biological quality, the three species were sown in a field experiment in monoculture and in two mixtures.Within two growing seasons, the grass species tested under high soil fertility conditions did not show significant effects on most of the tested soil biological parameters. Only for the mixture of L. perenne and D. glomerata a higher soil NO3− and mineral N content were most probably related to a higher bacterial activity, possibly induced by dying roots of L. perenne. This was the likely cause of the high aboveground dry matter yield of this mixture. The N-efficiencies of the monocultures of L. perenne, F. arundinacea and D. glomerata were not different when only considering the above ground biomass. In L. perenne and F. arundinacea the total N in root biomass was higher, while under D. glomerata the NO3 − in the soil was higher. The lower fraction of mineral N to total N for L. perenne, F. arundinacea and the mixture of the two suggests that their organic matter build-up/mineralization ratio was higher than for D. glomerata. Furthermore, the mixture of L. perenne and F. arundinacea showed significantly lower soil mineral N levels than the monocultures of each. We conclude that grassland systems with a mixture of L. perenne and F. arundinacea are more sustainable than the monocultures of each, in terms of reduction of nitrogen losses and the build-up of soil organic matter. D. glomerata should only be used in a mixture in which the companion grass(es) are maintained.
Met het oog op voedingswaarde, droogteresistentie en stikstofbenutting worden andere grassoorten (bv. Festuca arundinacea and Dactylis glomerata) in de melkveehouderij geintroduceerd dan het veelgebruikte Engels raaigras (Lolium perenne), als monocultuur of in een mengsel. Om de effecten van deze grassen op opbrengst en op chemische en biologische eigenschappen van de bodem te bestuderen zijn de drie soorten in een veldexperiment als monocultuur en in twee mengsels gezaaid. De grassen die getoetst werden in omstandigheden van hoge bodemvruchtbaarheid lieten in twee groeiseizoenen geen significante effecten zien op de meeste getoetste bodembiologische parameters. Alleen bij het mengsel van L.perenne en D.glomeratawerden hogere gehalten aan NO3- en minerale N in de bodem gevonden, waarschijnlijk gerelateerd aan een hogere bacterieactivitiet, mogelijk veroorzaakt door afstervende wortels van L.perenne. Dit was waarschijnlijk de oorzaak van de hogere bovengrondse drogestofopbrengst van dit mengsel. De stikstofefficientie van L. perenne, F. arundinacea en D. glomerata verschilde niet als alleen naar de bovengrondse biomassa werd gekeken. In L.perenne en F.arundinacea was de totale N-hoeveelheid in de wortelbiomassa hoger, terwijl in D.glomerata het NO3- gehalte in de bodem hoger was. De lagere verhouding van minerale stikstof in verhouding tot totale stikstof suggereert dat bij deze grassen de verhouding tussen organische-stof-opbouw en mineralisatie hoger was dan bij D.glomerata. Verder liet het mengsel van L.perenne en F arundinacea significant lagere gehaltes aan minerale stikstof in de bodem zien dan de monocultures van beide. We concluderen dat graslandsystemen met een mengsel van L.perenne en F arundinacea duurzamer zijn dan de monocultures van beide, in termen van vermindering van stikstofverliezen en de opbouw van bodemorganische stof. D.glomerata zou enkel gebruikt moeten worden in een mengsel waarin de begeleidende soorten in stand blijven.